Dolf van Attema was op zijne wandeling na den eten aangegaan bij de zuster zijner vrouw, Cecile van Even, op den Scheveningschen weg, en hij wachtte in den kleinen voor-salon, wandelend tusschen de rozenhouten meubeltjes en de vieux roze moiré cauzeuses met de drie, vier groote passen, waarmeê hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen zuil eene lamp van onyx, onder hare kanten kap zacht gloeiend als eene groote, zeshoekige lichtbloem.