Java, 1900. Als pleegkind is de Indische Louisa al op haar dertiende uitgehuwelijkt. Ze verlangt ernaar te weten wie haar biologische moeder is, maar haar omgeving vindt dat ze haar afkomst beter dood kan zwijgen. Waarschijnlijk was haar moeder een njai, de inheemse concubine van een Hollander, een vrouw om je voor te schamen. Louisa mag van geluk spreken: als erkende Indo-Europese behoort ze tot de koloniale bovenlaag van Nederlands-Indiƫ. Maar als ze in de spiegel kijkt, ziet ze iets heel anders.
Haar vriendschap met een buurvrouw van Chinese afkomst en diens Javaanse secretaris - twee buitenstaanders op wie de Europese gemeenschap neerkijkt - helpt Louisa om aan haar eentonige bestaan in Buitenzorg te ontsnappen. Eindelijk leert ze haar eigen keuzes te maken, haar vleugels uit te slaan.
Wanneer ze zich probeert te bevrijden van haar benauwde milieu, fluit het lot haar echter terug: ze moet voor haar zieke man en haar pleegmoeder zorgen.
Op een dag ontvangt Louisa een belangrijke aanwijzing, waardoor ze besluit alsnog op zoek te gaan naar haar moeder. Tijdens deze zoektocht doet ze een verrassende en tragische ontdekking, die haar ten slotte helpt te beseffen waar ze werkelijk thuishoort.