In Shakespeares tijd werd het bestaan van geesten niet betwijfeld en magie niet als bizar occultisme afgedaan. Deze twee stukken getuigen daarvan. Een midzomernachtdroom (1595/1596) is geënt op de 'midzomergekte’ waaraan de Engelse plattelanders zich van oudsher overgaven tijdens de langste dagen van het jaar. Dit gaf overvloedig stof aan Shakespeares komisch genie in een van zijn meest sprookjesachtige stukken. Net als Oberon in Een midzomernachtdroom beschikt de hoofdfiguur Prospero in De storm (1610/1611) over magische krachten, maar met veel gevaarlijker consequenties. In Shakespeares laatste geheel eigen stuk komt Prospero tot het besef als mens niet de verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor het uitoefenen van de welhaast goddelijke macht die de magie hem in handen heeft gespeeld en die het hem mogelijk maakt natuurkrachten aan zich te onderwerpen. Het kan als het persoonlijke inzicht van een door de jaren gelouterde toneeldichter worden beschouwd.