Zijn eerste verhaal, Geestendom, schreef Vladimir Nabokov (1899-1977) in 1920, toen hij als student en Russische balling in Cambridge studeerde. In dit sprookje vol bos- en plaaggeesten speelt de ontsnappingskunstenaar niet alleen verstoppertje met tirannieke politiek maar ook een bedrieglijk spel met de zintuigen. Een dromerige ikfiguur wordt bezocht door een bosgeest die verhaalt over massamoord, exodus en ballingschap. Op een open plek in een Russisch bos zag hij mensen liggen. «Bij de een hing het hoofd nog maar aan één rood draadje, bij de ander was de buik een hoop dikke wormen…» De bosgeest brulde het uit en vluchtte naar een «vreemde, stenen stad». Als ontheemde geest is hij verjaagd door «een waanzinnige landmeter», die Nabokov in een ander verhaal, Hier spreekt men Russisch, spottend «Mijnheer Oeljanov» (= Lenin gb) noemt.
Toch is Nabokov nooit in de valkuil getrapt die vroeger agitprop of proletkult heette en die nu wat omzichtiger «engagement» wordt genoemd. De effectiefste ethiek is esthetiek. In zijn prachtige verhaal Lente in Fialta rekent hij hardhandig af met de pseudo-bewogen kunstenaar à la Maksim Gorki en laat hij zijn ikfiguur uitvaren tegen de gemakzuchtige gedachte «dat een klein golfje in de bewustzijnsstroom, een paar gezonde obsceniteiten en een scheutje communisme in een toiletemmer alchemisch en automatisch ultramoderne literatuur zou opleveren; en ik zal tot voor het vuurpeloton volhouden dat kunst, zodra ze met politiek in contact wordt gebracht, onvermijdelijk afzakt tot het peil van wat voor ideologische rommel dan ook». Als Nabokov over «de vernietiging van tirannen» schrijft, verwacht dan geen herkenbare satire op «de groene pulp van Lenins zieke brein» (in het verhaal Spits van de admiraliteit) of op de politieke actualiteit van toen: Stalin, Hitler en de aanstormende wereldoorlog.
Na de terroristische moord (22 mei 1922 in Berlijn) op zijn politiek actieve vader kon de dagelijkse politieke strijd hem voorgoed gestolen worden. Nabokov was geïntrigeerd door het wonder van het menselijk bewustzijn, dat, bijvoorbeeld, de gedaante van een tiran kon aannemen. Het dromen over een nieuwe wereldorde en het dromen over het vestigen van een nieuwe orde «is een diepgaand en fataal verschil». Hoe werkt macht gecombineerd met wellust? Waarom laat een natie zich narcotiseren door een potentaat? Hoe is het mogelijk dat iedereen en alles de gedaante kan aannemen van de machtigste en zijn «bestiaal gebrul» gaat imiteren? Die vragen stelt de ikfiguur dik en traag en twijfelend als de «dromerige oen» Hamlet in Het vernietigen van tirannen. Nabokovs Hamlet zou zichzelf moeten doden omdat de tiran zich voorgoed in hem heeft genesteld. Maar misschien is er een ander medicijn tegen de tiran, wellicht kan Hamlets slapeloosheid dienen als vorm van waakzaamheid, een «geheim weermiddel tegen toekomstige tirannen, tijgerachtige monsters, zwakzinnige folteraars van de mensheid». In Ultima Thule noemt iemand dat waakzame leven van minuut tot minuut «als een schietklaar pistool».
Veel van Nabokovs esthetisch flonkerende verhalen in twee delen herdrukt onder de titel Een Russische schoonheid vormen de aanzet tot romans als Bend Sinister (1947), Lolita (1958) en Ada (1969), Nabokovs moederboek waarin hij niet alleen de nimfijn verslaving van Humbert Humbert tot in het extreme doorvoert maar ook jongleert met een theorie van De Tijd. Al in Een sprookje, van mei-juni 1926, waart een door de duivel geregisseerde oer-Humbert rond die hunkert naar een harem.
Bend Sinister, Nabokovs eerste Amerikaanse roman, vloeide voort uit een mislukt romanproject waarvan de twee beginhoofdstukken zijn overgebleven: Ultima Thule en Solux Rex. Vergilius en Seneca spraken al over het fabelachtige Ultima Thule, een land aan de rand van de wereld, ver verwijderd van het centrum van de macht en het immobiele Gezond Verstand. In Nabokovs verhaal Ultima Thule schrijft de schilder Sinejoesov een brief aan zijn vrouw, gestorven in het kraambed aan keeltuberculose. Hij illustreert het epische gedicht Ultima Thule, geschreven door een Noordse dichter die later de wijk neemt naar Amerika. Iedereen lijkt wel op een of andere manier te verdwijnen, in dood of gekte, ook de zonderlinge Adam Falter, die beweert het «wereldraadsel» te hebben opgelost.
Ultima Thule is voor de schrijvende schilder een thuishaven voor zijn meest onuitsprekelijke gedachten. Misschien is zijn brief aan zijn geliefde in het fantoom- of dodenrijk wel een poging zijn eigen doodsangst («als ondermaanse ziekte») te bezweren. Moeten we zijn indringende gesprek met Adam Falter, waarin hij hem de oplossing van het wereldraadsel wil ontfutselen, lezen als poging de tijd en dus de dood op te heffen? Ondertussen wordt de lezer getrakteerd op een wervelende uiteenzetting over het lot, Gods (non-)existentie en duizelingwekkende cirkelredeneringen op leven en dood. Bovendien moeten de «kwakzalver uit Wenen» en Jung het ontgelden als de schilder-schrijver schampert over de theorie «dat alle psychische stoornissen te verklaren waren uit de onbewuste herinneringen die de patiënt had aan rampspoeden die zijn verre voorouders waren overkomen…»
De ware literatuur is voor Nabokov een schitterende illusie, want daarin speelt zich het echte leven af. De werkelijkheid? Dat is «de kropduivenkeel van de slang die me fascineert» (Ultima Thule). Wie direct na Ultima Thule en Solus Rex Bend Sinister leest, ziet een reeks overeenkomsten tussen de professorale Dr. Onze die op een kafkaëske wijze aangeklaagd wordt in Thule en de wederwaardigheden van de filosoof Adam Krug in Bend Sinister. Krug wordt onder druk gezet om mee te doen met de heerser Paduk (een vroegere klasgenoot van hem) en zijn Partij van de Gemiddelde Mens. Maar hij weigert zich te conformeren aan het «ekwilisme», de grote gelijkschakeling: «De toekomst scheppen kan iedereen, maar alleen een wijs man kan het verleden scheppen.»
Waar Orwell in 1984 (1948) de mens als het resultaat van politieke verhoudingen ziet, keert Nabokov alle politiek de rug toe en schept hij een literatuur die de politiek «een lachspiegel van schrik en kunst» voorhoudt. Nabokov richt zich op het menselijk bewustzijn, «dat is het enige echte concrete (…) in de wereld en het allergrootste mysterie». Er bestaat één eigenschap die het beste wapen vormt tegen elke politiestaat en ieder dwangdenken: nieuwsgierigheid. Als Adam Krug tijdens een debat onder professoren, die hem als boegbeeld voor hun opportunisme willen misbruiken, zegt dat de geschiedenis niet kan voorspellen wat tiran Paduk morgen doet, vervolgt hij: «Onderwerping is niet mogelijk want het feit alleen al dat wij over deze dingen spreken, impliceert nieuwsgierigheid, en nieuws gierigheid is op haar beurt insubordinatie in haar zuiverste gedaante.»
Verdwijnen en oplossen in de kunst, daar zijn Nabokovs personages heel goed in. Ze vertonen een superieur vluchtgedrag. Geliefden lossen op in de tijd en tussen de regels door. Schoonheid roept onwillekeurig ons eigen verleden op. Helemaal niets moest Nabokov hebben van de Russische ballingen in Berlijn wier leven en werk alleen bestond uit «het verleden». Zijn anti-nostalgische verlangen formuleerde hij zo: «O, als het toch mogelijk was je klauwen in het verleden te slaan, een gemiste kans aan zijn haren naar het heden te slepen, die stoffige straat tot nieuw leven te wekken…» Als het leven «de regieassistent» is, om een verhaaltitel te citeren, dan is de kunst de disharmonische doorbreking van de sleur en de dagelijkse monotonie: «Het onverwachte is het infrarood in het spectrum van de kunst.» De kleinste dingen en de heiligste details een bijzondere lichtval, een geur, een gebaar, een blik als «een zwerm bijen» (Pale Fire) moeten een plaats krijgen in het verhaal dat van alle tijden dient te zijn. Maar de ontvankelijke kunstenaar die de vijf zintuigen bedriegt en de tijd versnelt of laat vertragen, dreigt door de «samenleving» te worden «onthoofd». Toch kan zwijgen geen alternatief zijn. In Gids voor Berlijn formuleert Nabokov zijn schrijfzin: «Alledaagse voorwerpen te portretteren zoals ze weerkaatst zullen staan in de milde spiegel van toekomstige tijden; in de voorwerpen om ons heen de aromatische lieflijkheid te vinden die pas het nageslacht erin zal bespeuren en waarderen…»
Lees Nabokovs verhalen en de toekomst van het verleden wordt werkelijk leesbaar: «Op deze of gene straathoek of tussen de doodgraverssilhouetten van een tweeling toren openbaarde zich als een visioen een laaiende zonsondergang.» Dat schreef hij al in 1929, in een Berlijn vol crisis, in een Weimar vol wankelmoedigheid.