Dit proefschrift biedt een historisch overzicht van een cruciale periode in de geschiedenis van de hervormde kerk.
Tot 1795 was deze staatskerk, wat inhield dat traktementen van predikanten, pensioenen van predikantsweduwen, onderhoud van kerkgebouwen e.d. door de overheid werden betaald. Door de scheiding van kerk en staat in 1795 moesten de hervormden, net als andere kerkgenootschappen, financieel op eigen benen zien te staan. De auteur, hervormd predikant, schetst op welke wijze de kerkeraden, classes en synoden zich organiseerden, enerzijds om alsnog tot een regeling met de overheid te komen, anderzijds om fondsen te vormen. In 1801 bracht een regeling soelaas voor de in dit opzicht draconische grondwet van 1798; in 1810 volgde een definitieve regeling.